Geschiedenis van de middeleeuwse riolering: Hygiëne, techniek en maatschappelijke ontwikkeling

De geschiedenis van de riolering is een fascinerend voorbeeld van technologische evolutie en maatschappelijke ontwikkeling. In de middeleeuwen was het gebruik van riolen en afvoerstelsels nog in de kinderschoenen, maar al snel begonnen steden en kloosters omgekeken te worden naar hygiëne en milieubeheer. In dit artikel zullen we de geschiedenis van de middeleeuwse riolering nader bespreken, met aandacht voor de technische uitvoering, de rol van het klooster en de invloed op de stad als geheel.

De oorsprong van de riolering in de middeleeuwen

In de middeleeuwen was het gebruik van toiletten en riolering nog beperkt. Veel mensen deden hun behoefte op de openbare plekken of in emmers die vervolgens werden geleegd in de rivieren of grachten. Dit leidde tot ernstige stankproblemen en verspreiding van ziektes. Om dit te beperken, begonnen stadsbesturen in de late middeleeuwen een systeem van beerputten aan te leggen. Een beerput was een diepe put, meestal gegraven in de kelder of tuin van een huis, waarin de ontlasting werd opgeslagen. Deze putten werden regelmatig geleegd door de stronttonnetjesschepper, een beroep dat in de loop van de tijd steeds zeldzamer werd.

In veel steden werden er ook openbare toiletten aangelegd, waarin mensen hun behoefte konden doen. Deze toiletten zagen er meestal uit als een rij met stenen zittingen met een gat erin. Deze toiletten waren echter niet hygiënischer dan het gebruik van emmers. In sommige gevallen konden de uitwerpselen zelfs in de rivieren terechtkomen, wat leidde tot verontreiniging van het drinkwater.

De rol van het klooster in de riolering

Deze praktijken veranderden pas toen kloosters begonnen te werken aan de aanleg van rioleringen. In het Agnietenconvent in Zutphen ontdekte archeologen bijvoorbeeld een compleet intact gebleven middeleeuws riool, dat in 1481 werd aangelegd onder leiding van de pater Derck vander Golde. Dit riool liep onder de straat door naar de rivier de Berkel en had een lengte van meer dan zeven meter. Het was een fors gemetseld bouwwerk met dikke muren van kloostermoppen. De onderkant van het riool lag 2,5 meter onder het huidige straatniveau.

Dit riool was niet alleen een technisch wonder, maar ook een voorloper van de moderne riolering. Het toont aan dat kloosters al in de late middeleeuwen begonnen waren met het aanleggen van systemen die gericht waren op hygiëne en veiligheid. In het Agnietenconvent werden ook instructies gegeven over hoe verstoppingen konden worden verholpen, wat wijst op een geavanceerd begrip van afvoerproblemen.

De uitwerpselen en de hygiëne in de middeleeuwen

De hygiëne in de middeleeuwen was een complex onderwerp. Veel mensen zagen het gebruik van openbare toiletten en emmers als normaal, maar het leidde tot ernstige stankproblemen. De stank van de uitwerpselen maakte de situatie in het paleis onhoudbaar. De hofhouding moest dan ook vaak verhuizen naar een ander, "proper" paleis. In sommige gevallen moesten zelfs de rijken hun toilet op een andere plek gebruiken, zoals de "koude kak" die in de 17e eeuw voorkwam. Dit was een houten kist of bankje met een gat, dat vaak in de kelder of tuin werd geplaatst.

De stank was echter niet alleen een probleem voor de adel. Ook stadsbewoners konden zich schaamteloos tussen de kantelen van de stadsmuur zetten en de uitwerpselen buiten de stadsmuren laten vallen. Dit leidde tot grote stankproblemen en verontreiniging van het water. Om dit te beperken, verboden de stadsbesturen het lozen van afval en uitwerpselen in de grachten. De alternatieven waren de beerput en de strontkar. De strontkar was een wagen die werd gebruikt om de uitwerpselen naar buiten de stad te brengen. De beerput was echter veel gebruiksvriendiger, ook al was het aangeleggen duur en het legen van de putten kostbaar.

De evolutie van de riolering

De riolering in de middeleeuwen was dus nog in de kinderschoenen, maar het was al een belangrijk onderdeel van de stad. De aanleg van riolen en het gebruik van beerputten toonden aan dat er al een bewustzijn was voor hygiëne en milieubeheer. In de loop van de eeuwen ontwikkelde de riolering zich verder, met name in de 19e en 20e eeuw, toen de eerste Nederlandse steden gesloten riolkanalen kregen. In dorpen en kleinere steden was dit pas in de 20e eeuw. Tot in de jaren dertig van de 20e eeuw waren nog niet alle toiletten aangesloten op de gemeentelijke rioleringsbuizen. Daardoor gebruikte men nog steeds poepemmers, die met paard en wagen werden opgehaald door de "tonnenboer". Of ze werden geleegd in putten, rioolkanalen of in de rivier.

Conclusie

De geschiedenis van de middeleeuwse riolering toont aan dat hygiëne en milieubeheer al in de late middeleeuwen belangrijk waren. Het gebruik van riolen, beerputten en strontkarren was een poging om de stank en de verontreiniging van het water te beperken. De rol van het klooster in de aanleg van riolen, zoals in Zutphen, toont aan dat er al een geavanceerd begrip was van afvoerproblemen. De evolutie van de riolering in de loop van de eeuwen laat zien dat er steeds meer aandacht was voor hygiëne en veiligheid. De riolering is dus niet alleen een technisch onderdeel van de stad, maar ook een belangrijk deel van de maatschappelijke ontwikkeling.

Bronnen

  1. De stronttonnetjesschepper en de strontkar
  2. Oorspronkelijke riolering in Zutphen
  3. Middeleeuwse riolering in het Agnietenconvent
  4. De geschiedenis van het toilet in de middeleeuwen
  5. De strontkar en de beerput in de middeleeuwen
  6. De historie van de riolering in Nederland
  7. Middeleeuwse riolering en hygiëne
  8. De ontwikkeling van de riolering in de 19e eeuw
  9. De rol van het klooster in de riolering
  10. De geschiedenis van de riolering in Zutphen

Related Posts