Historisch Baksteen in Amsterdam: Typologieën, Bouwtechnieken en Duurzaamheid van Gevelstenen

Inleiding

Het gebruik van baksteen in de bouwgeschiedenis van Amsterdam is een weerspiezing van technologische evolutie, regionale productiepraktijken en esthetische voorkeuren. Van de vroege middeleeuwse periode tot het einde van de negentiende eeuw vormde baksteen het voornaamste bouwmateriaal voor gevels, funderingen en binnenmuren. De bronnen geven een gedetailleerde blik op de diversiteit van baksteenformaten, de evolutie van bouwtechnieken, de samenstelling van de specie (mortel) en de duurzaamheidseigenschappen van historisch metselwerk. Deze informatie is van essentieel belang voor eigenaars van oude panden, restauratieprofessional en bouwkundigen die betrokken zijn bij de bewaring en herstelling van historisch erfgoed. Dit artikel biedt een uitgebreide analyse van de belangrijkste vormen van baksteen, hun technische specificaties, de ontwikkeling van de metselkunst in Amsterdam en de kenmerken van historisch metselwerk, gebaseerd uitsluitend op de beschikbare bronnen.

Historische ontwikkeling van baksteen en metselwerk

De geschiedenis van baksteen in Amsterdam is diep geworteld in de vroege bouwpraktijken van het middeleuwen. De eerste gebruikte bakstenen in Nederland, zoals gevestigd bij het Cisterciënzer Klooster in Dokkum (gesticht in 1163), waren grootschalig en zwaar, met afmetingen van ongeveer 31 x 16 x 7 cm. Deze formaten zijn kenmerkend voor een periode waarin baksteen nog weinig afstond voor de gebruikte natuursteen, zoals tufsteen uit de Eifel. De terugkeer van baksteen in de bouw na de verdwijning van de Romeinen is nauw verbonden aan de groei van steden en de toenemende behoefte aan duurzame en toegankelijke bouwmaterialen. In de tweede helft van de veertiende eeuw werd al met kleinere bakstenen van 23 x 5,5 cm gemetseld, zoals duidelijk is aangetoond bij de Waag in Amsterdam (circa 1480), waar afmetingen van 25 x 5,5 en 22 x 5,5-6 cm voorkomen. Deze vroege formaten zijn kenmerkend voor een periode van overgang van natuursteen naar baksteen als voornaamste bouwmateriaal.

De ontwikkeling van de baksteenproductie volgde een duidelijke evolutie. Vanaf het einde van de zestiende eeuw en in de zeventiende eeuw werd een verandering in stijl en techniek merkbaar. Bouwmeesters zoals Hendrick de Keyser en Jacob van Campen werkten met oranjerode of hoogrode Leidse stenen in kruisverband, met een lagenmaat van ongeveer 22 lagen per meter hoogte. Dit resulteerde in een gevoel van zwaarte en stabiliteit in de gevels van het voormalige Burgerweeshuis, thans het Amsterdam Museum. De keuze voor deze kleur en vorm toont een bewuste esthetische keuze, gecombineerd met technische vereisten. Evenzeer opvallend is het gebruik van paarsgrauwe ‘drieling Vechtsteen’ van 18 x 9 x 4 cm door architect Philip Vingboons, die hiermee een lagenmaat van 22 lagen per meter hoogte bereikte. Dit toont de evolutie van het gebruik van kleinere, meer gestreefd formaten, die geschikt waren voor gevels met een hoge esthetische eisen.

In de achttiende eeuw wordt een verdere diversificatie zichtbaar. Het metselwerk van architect Abraham van der Hart en zijn tijdgenoten kende grotere lagenmaten en grotere steenformaten. Voor het R.C. Maagdenhuis uit 1784 werden bijvoorbeeld ‘Grauwe Vechtse mopstenen’ van 22 x 10,5 x 4 cm toegepast, waarvan de hoogste kwaliteit aan de voorgevel werd ingezet. Dit wijst op een verdere verfijning van de keuze van materiaal op basis van kwaliteit en uiterlijk. In 1732 werd het pand Nieuwe Keizersgracht 28-44 gebouwd volgens een ontwerp van Daniël Marot, waarbij een baksteenformaat van 20 x 10 x 4 cm en een lagenmaat van 22 lagen per meter hoogte werd gebruikt. Deze afmetingen zijn een typisch voorbeeld van de gevels die in de achttiende eeuw in Amsterdam werden gebouwd, waar de balans tussen duurzaamheid, esthetiek en bouwtechniek centraal staat.

Baksteenformaten en vormen: van handvorm tot machines

Het diversiteitsaanbod aan baksteenformaten in Amsterdam en omgeving is uiterst uitgebreid, vooral vanwege het feit dat elke productiegebied zijn eigen vormgeving en afmetingen gebruikte. Dit maakt de benaming van een steen soms verwarrend, omdat dezelfde naam verschillende afmetingen kan hebben. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden in Amsterdam vooral drie belangrijke formaten gebruikt: het dunne Vechtformaat van 23 x 11 x 4 cm, het drielingformaat van 18,5 x 9 x 4 cm, en de grotere ‘mopstenen’ van 25 x 5,5 cm, die in de vroege periode voorkwamen. Deze formaten zijn kenmerkend voor de periode van 1550 tot 1850 en zijn zichtbaar in gebouwen zoals het Turfpakhuis (thans Bank van Lening) en de gevels van de Waag.

Een bijzonder kenmerk van bepaalde vormen is de zogeheten ‘mop’-vorm, waarbij de steen iets groter en dikker is dan een standaard baksteen. Deze formaten werden vaak gebruikt voor funderingen en onderkanten van gevels, zoals bij het pand Oudezijds Voorburgwal 300. De afmetingen van deze stenen zijn afhankelijk van de oorspronkelijke vormgeving en de eisen die aan de steen werden gesteld. De keuze voor een bepaald formaat werd vaak beïnvloed door de beschikbare grondstoffen, de bouwpraktijk van de tijd en de eisen aan sterkte en duurzaamheid.

Vanaf 1850 begon de productie van bakstenen sterk te veranderen door de invoering van de machines. Tot dan toe werd de meeste baksteen nog handvormig geproduceerd, waarbij de klei met de hand in een houten vormraampje werd geslagen. Deze methode, ook wel "geworpen" genoemd, leverde een onregelmatig, generfd oppervlak op dat kenmerkend is voor de handvormsteen. Deze techniek werd nog tot het einde van de negentiende eeuw toegepast, vooral voor sierstenen en gevelstenen, omdat het een uniek en natuurlijk uiterlijk gaf. Vanaf 1850 werd de productie echter grotendeels mechaniseerd. De vorming van de klei gebeurde nu met behulp van persen, en de productie was efficiënter en uniformer.

Deze transformatie is cruciaal voor de ontwikkeling van de bouw in de stad. De mechanische productie zorgde voor een hogere consistentie in afmeting, sterkte en vorm, wat de bouw van grotere en complexere gebouwen mogelijk maakte. Bovendien werden de kosten van baksteen in de loop van de eeuw lager, wat het materiaal toegankelijker maakte voor bredere laag. Hoewel de handvormsteen in de jaren na 1850 in de populariteit afnam, is het belangrijk te benadrukken dat de traditie van het maken van fraai metselwerk in Nederland vanaf die tijd op een andere manier tot de huidige dag is voortgezet. Dit toont aan dat het technisch vaardigheid was, niet alleen materiaalkeuze.

Bouwmateriaal en specie: samenstelling en eigenschappen

De kwaliteit en duurzaamheid van historisch metselwerk zijn in groot deel afhankelijk van de samenstelling van de specie, ook wel mortel genoemd. In de vroeegste periodes werd er gemetseld met een mengsel van (gebrande) schelpkalk en fijn zand, soms zelfs met klei of leem. Deze mengsels verharden langzaam door blootstelling aan koolzuur uit de lucht. Dit proces, dat bekend staat als ‘luchtdichtheid’, leidde in sommige gevallen tot problemen, vooral in dikke muren of funderingen onder het grondwater. De verharding duurde maanden tot jaren, en de sterkte ontwikkelde zich langzaam.

Vanaf de zestiende eeuw werd de kalkspecie verbeterd door gebruik te maken van tufsteen, ook wel ‘tras’ genoemd. De toevoeging van gemalen tufsteen maakte de kalkspecie hydraulisch, wat betekent dat het materiaal in contact met water versteed. De verhouding die vaak werd gehanteerd, was ongeveer 1 deel kalk tot 1,25 deel tufsteen tot 1,5 deel zand. Deze verhouding zorgde ervoor dat de mortel beter in vochtige omstandigheden functioneerde en betrouwbaarder was in funderingen en vochtige ruimtes. De kwaliteit van de kalkverbetering verbeterde verder in de loop van de eeuwen, waardoor de specie gelijkmatiger en witter werd, wat ook het uiterlijk van het metselwerk verbeterde.

De keuze voor een bepaalde vorm van specie was afhankelijk van de doeleinden van het bouwproject. Voor buitengevels, die blootgesteld waren aan regen en vorst, werd vaak een sterke, goed afgedichte mortel gebruikt. Voor binnenmuren en niet-dragende wanden kon een minder sterke mengsel voldoen. De sterkte van het metselwerk wordt bepaald door zowel de gemiddelde weerstand van de baksteen als de sterkte van de mortel. In moderne maatstaven is de drukweerstand van een volle baksteen minstens 150 kg/cm² (15 MPa). Bij gebruik van geperforeerde bakstenen met een mortel van kwaliteit C300 of C400 kan de breukweerstand van het metselwerk variëren van 80 tot meer dan 200 kg/cm².

Een belangrijk kenmerk van baksteen is het lage evenwichtsvochtgehalte. Door de specifieke poriënstructuur houdt baksteen weinig vocht vast, wat betekent dat snelbouwmetselwerk meestal droog blijft. Dit is een groot voordeel bij het voorkómen van vochtproblemen in gevels. De combinatie van een laag vochtgehalte en een hoge doorlaatbaarheid van lucht maakt baksteen een zeer geschikt materiaal voor het behouden van een gezonde vochtbalans in gebouwen.

Duurzaamheid en prestaties van historisch metselwerk

Het historische metselwerk in Amsterdam toont opvallende duurzaamheidseigenschappen, vooral wanneer men rekening houdt met de leeftijd van vele gebouwen. Veel panden uit de achttiende en negentiende eeuw zijn tot op de dag van vandaag bewaard gebleven, vaak dankzij de kwaliteit van het materiaal en de bouwtechnieken. De duurzaamheid van baksteen is grotendeels gebaseerd op drie factoren: de kwaliteit van de grondstof, de duurzaamheid van de specie en de techniek van het metselwerk zelf.

Eén van de belangrijkste factoren is de keuze voor hoge kwaliteit baksteen. Volgens bronnen is ongeveer 30 tot 40 procent van de huidige baksteenproductie in Nederland “gewone” volle baksteen, die meestal zeer hard, handig in het gebruik en vorstbestendig is. Deze stenen zijn geschikt voor zowel binnen- als buitengebruik. De drukweerstand van deze stenen is minimaal 150 kg/cm², wat aantoont dat het materiaal in staat is grote belastingen te dragen zonder te breken. Voor gevelstenen wordt vaak een nog hogere kwaliteit aangehouden, omdat deze onder hoge belasting en weersinvloeden komen te staan.

Daarnaast speelt de keuze voor een geschikte mortel een cruciale rol. De overgang van zuiver kalkspecie naar hydraulische specie, gecombineerd met tufsteen (tras), zorgde ervoor dat het metselwerk betrouwbaar bleef in vochtige omstandigheden. Dit is een belangrijk voordeel voor panden in Amsterdam, waar het grondwaterpeil hoog is en regenval groot is. De combinatie van een poriegebaseerde steen die weinig vocht vasthoudt, en een mortel die goed afsluit, zorgt ervoor dat vocht niet in de muur kan opstijgen of vast blijven zitten.

Een ander kenmerk van het historische metselwerk is het gebruik van een zogeheten “drievoudige structuur” in de gevels. Veel gebouwen uit de achttiende en negentiende eeuw zijn opgebouwd uit een spouwmuur met een binnenspouwlaag, een luchtspouw en een buitenmuur. Deze opzet zorgt voor een uitstekende thermische isolatie, voorkomt condensatie en zorgt voor een langdurige levensduur van het bouwdeel. Hoewel de bronnen geen uitgebreide technische specificaties geven over de dikte van de spouw of de afstand tussen de lagen, is duidelijk dat dit een standaardtechniek was in de periode van 1750 tot 1900.

Afsluiting

Het gebruik van baksteen in Amsterdam is meer dan alleen een bouwmateriaal; het is een getuige van technische evolutie, regionale identiteit en duurzaam bouwen. Van de vroege middeleeuwse formaten tot de geavanceerde technieken van de achttiende en negentiende eeuw toont de geschiedenis van het metselwerk een continue verbetering van kwaliteit, nauwkeurigheid en duurzaamheid. De keuze voor bepaalde formaten, zoals de Vechtse mopsteen of de drieling Vechtsteen, was zowel functioneel als esthetisch gefundeerd. De overgang van handvorming naar mechanische productie, beginnend rond 1850, zorgde voor een hoge consistentie in de bouw van gevels en funderingen.

De samenstelling van de specie speelde een cruciale rol in de duurzaamheid van het metselwerk. Van de langzaam verhardende kalkspecie tot de hydraulische mortel met toevoeging van tufsteen ontwikkelde de bouw een oplossing die goed functioneerde in vochtige omstandigheden. De combinatie van een laag vochtgehalte in de baksteen en een goede afsluitende mortel zorgt ervoor dat het metselwerk weinig neiging heeft tot vochtbeschadiging, een kenmerk dat nog steeds van toepassing is op moderne bouwpraktijken.

Tevens toont de geschiedenis van baksteen dat duurzaamheid niet alleen afhankelijk is van materiaalkeuze, maar ook van bouwvaardigheden. De keuze voor een geschikt formaat, het gebruik van een sterke, hydraulische mortel en een gepaste structuur (zoals spouwmuur) zorgen ervoor dat gebouwen uit de zestiende tot negentiende eeuw tot op de dag van vandaag staan.

Bronnen

  1. Amsterdamse Binnenstad – Metselwerk
  2. Joost de Vree – Baksteen Algemeen

Related Posts